Op 11 oktober 1944 beschrijft F.G. Dikkers het bombardement. Op 6 oktober helpt hij branden blussen. Hij ziet de binnenstad: ‘Een verschrikkelijk gezicht, dat ik niet nader wil en behoef te beschrijven.’
De volgende dag keert hij terug. ‘Onderweg was ik een ware exodus uit Hengelo tegengekomen, de bekende bakfietsen met grootmoeders en kussens en pannen erop van menschen die uit Hengelo gingen vluchten.’ Aan het einde van de ochtend loeien de sirenes. ‘Wij (…) vluchtten in de groote Katholieke Kerk, waar zeer veel inboedels stonden opgeslagen van daartoe tegenover liggende winkels. Ook voor de kerk zeer veel huisraad van kapper, fietsenhandelaar, manefacturier, etc. De Deken zeide tusschen de pannen en potten zijne gebeden.’
Kort daarna gaat de kerk dicht. De binnenstad is leeg. Deken Weijenborg schrijft later: ‘Naast het verlies van zoovele dierbaren hebben die dagen aan Hengelo (O) een verschrikkelijke verwoesting gebracht, waardoor het onherkenbaar geworden is.’ De kerk is dan al gesloten: ‘Er zou toch niemand komen en als er wel menschen zouden komen en er kwam luchtalarm, dan zou er een levensgevaarlijke paniek ontstaan; daarom durven we de kerk niet in gebruik te nemen.’
Pas na de bevrijding gaan de deuren weer open.